‘Zelfs
de koeien en de schapen vonden geen spirreke gras meer.' Mijn moeder wanneer ze terugdenkt aan die verschrikkelijk lange hete zomer van ’76,
een zomer die begon in april en pas eindigde in oktober. Nergens vond je nog
verkoeling, en met water moest je zuinig omspringen, want gerantsoeneerd. Zwembaden mochten niet gevuld, tuinen niet
besproeid. En dus vonden die koeien en schapen geen flinter malsheid en
stonden ze uitgedroogd zielig te wezen in hun dorre vlaktes.
Die zomer bracht
ik door in mijn moeders buik. Ik dobberde er gezellig rond, had water in
overvloed, terwijl mijn moeder met de dag meer opzwol en ging steunen, zuchten
en blazen. Ironisch genoeg is mijn moeder van het type vrouwen dat de neiging
heeft water op te houden. Zij sukkelde rond op haar olifantenbenen, haar
ballonvoeten in houten klompen gestoken (schoenen waren geen optie meer) en een
nijlpaardjurk om haar buik, zodanig strak getrokken dat ze eruit leek te
knappen. Li-ters vocht hield ze op, alsof ze al het water hoogst persoonlijk
uit de wolken had gezogen; een regelrechte waterblaas. ‘Dikke troelie’, riep
mijn vader als hij boos was, maar had daar dan onmiddellijk spijt van. Bij
wijze van sorry legde hij dan een hand op mijn moeders buik om te voelen of ik
al bewoog. En als ook maar één buurvrouw een opmerking durfde te
maken over het gezwollen lijf van zijn vrouw, was hij de eerste om haar te verdedigen: ‘Mijn vrouw is een dromedaris. Ze bewaart water om deze schroeiende
zomer te overleven.’
Op één van die zwoele zomeravonden zaten mijn ouders met
wat vrienden in de tuin. Toen woonden ze nog in een ruime gerestaureerde
boerderij, met koeien als directe buren. Mijn vader tokkelde gitaar en dronk
goedkoop bier uit een flesje, zijn blonde lokken bleekwit uitgeslagen na
maanden zon. Mijn moeder wiebelde hijgend in een zomerbed, een fles bronwater
in de armen geklemd, maar waarvan ze nauwelijks drinken durfde, uit angst dat het
water haar lichaam niet verlaten zou. Hij murmelde een song van Leonard Cohen
met die diepe hypnotiserende stem van hem die iedereen zo goed kende, en zowaar
de hemel beloonde zijn muzikale gebed want iets na middernacht openden de
watersluizen zich over hun verschrikte, verhitte hoofden. Ze zijn gewoon in de
regen blijven zitten, mijn ouders en hun vrienden, met hun gezichten naar een
nachtelijke hemel geheven, hun handen hoog, hun strakke t-shirts en gebloemde seventies jurkjes doorweekt, dankbaar en
uitgelaten om zo’n welkome plensbui. Vooral mijn moeder slaakte een zucht van
verlichting. ‘Nu gaat het niet lang meer duren. Let maar op. Ik voel het in
mijn botten.’ Bij wijze van antwoord gaf ik haar een vrolijke stomp in de maag.
En gelijk kreeg ze: ik wachtte nog een week of twee vruchteloos op het haar dat
maar niet op mijn hoofd wilde groeien (wie wil er nou haarloos de wereld
in?) en hield dan, teleurgesteld om mijn rimpelige kaalheid, mijn veilige
zwembad voor bekeken. Fors klopte ik mijn vuisten tegen de buikwand aan: 'Kan
iemand me vertellen waar hier de uitgang is?'
Mijn moeder zou nog tot weken na
mijn intrede regenen en regenen, tientallen keren per dag.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten