luchtzwemmen op het op één na hoogste punt van Ikaria: Erifi |
De
voorbije dagen bracht ik tijd door met mijn postkaartvriendje. (lees ook: Postkaartvriendje, 10 maart). Hoezo want die zat toch in een
ander werelddeel? Goh, ja, wel, ach … toevallig kwam hij voor een dag of vier
overwaaien. En ook niet zo toevallig, want het was paastijd en dat staat in
orthodox Griekenland synoniem voor ‘familietijd’. En daar worden werelddelen
voor overbrugd.
Gedurende
een week losten tjokvolle schepen hier hun Atheense lading. Op één van die schepen:
mijn postkaartvriendje, in een familiaal postpak gestopt met een opzichtige
strik eromheen (hij kwam samen met zijn ouders en een neef). Intussen was het
driekwart jaar geleden dat ik hem zag, en ik wist niet waar, wanneer of hoe we
elkaar zouden terugvinden.
’s Avonds laat telefoon: ‘Waar ben je?’ Weinig later spoel ik per scooter
aan bij het hotel waar hij verblijft. Meet
the parents. En de neef. Nog daarna: ons nieuwe ontmoeten.
‘Er is geen ons’, zegt hij. In bed, onder twee
dikke dekens want het is ijskoud, klaren we de lucht tussen hem en mij. ‘En die
zal er ook nooit zijn.’
We liggen in een huisje bovenop een heuvel. Een
oud stenen huisje met metersdikke muren. Het bed grenst aan een laag raam, en zo
lijkt het of we op een mini-eiland liggen, er komt geen eind aan dat bed van ons. We drijven over uitgestrekte
boomgaarden, naar rotsen diep beneden ons, naar een wilde zee. Aan de andere kant van het dunne vensterraam loeit
een gure stormwind.
‘Dit is
een eiland’, vervolgt hij langzaam. Trage woorden overbruggen het ravijn aan
tijd dat tussen ons ligt. ‘En dit eiland lééft van de roddels. Ze weten hier
zelfs welke kleur van onderbroek je draagt.’
‘Dus je hebt liever dat niemand van ons af weet?’
‘Er is geen ons. Hoe kan het ook? Wat hadden we
samen? Drie dagen? Vier? Als jij niet met de postkaarten was doorgegaan … tja … dan had
het ergens opgehouden.’
Zijn uitspraak steekt. Natuurlijk ligt het initiatief niet uitsluitend bij
mij. Maar ik zwijg.
Ik ga de boomgaard in en raap citroenen en sinaasappelen. Hij snijdt brood
aan en zet koffie.
‘Je bent erg speciaal voor me’, zegt hij. ‘Je
steunde me met postkaarten op een moment in mijn leven dat dat één van de
weinige vormen van steun was die ik toelaten kon, zo gefocust was ik op mijn
eindwerk. Mijn sociaal leven was nul. Het was een erg welkome steun. Dus dat is speciaal. De afstand. En toch dichtbij.’
(De maanden dat ik in India zat (en postkaarten stuurde), zat hij gekluisterd aan zijn laptop, en schreef hij zijn Phd. Van ‘s ochtends tot ‘s avonds leefde hij in bibliotheken, in boeken, in woorden.)
(De maanden dat ik in India zat (en postkaarten stuurde), zat hij gekluisterd aan zijn laptop, en schreef hij zijn Phd. Van ‘s ochtends tot ‘s avonds leefde hij in bibliotheken, in boeken, in woorden.)
‘Als ik je zo hoor’, zeg ik, ‘mag ik
nog van geluk spreken dat je überhaupt
wilde communiceren met mij. Want ik stal behoorlijk wat van je tijd.’
‘Tuurlijk wilde ik contact met je. Nogmaals: jij bent erg speciaal voor me.’
En dan hoor ik het eindelijk. In zijn stem: nattigheid.
‘In een ander werelddeel, in een ander tijdskader, zie ik een andere vrouw.’
‘…’
‘Twee maanden nu. Ze draagt dezelfde naam als jij. Erg verwarrend.’
‘Weet ze van mijn bestaan?’
‘Neen.’
‘Wat doe we dan hier?’
‘Jij was de eerste. Ik kende jou voor ik haar kende.’
‘Ach zo’, zeg ik, maar begrijp niks van zijn logica.
Ik weet even niet wat te denken. Ja, ik wil hem in bezit nemen. Ja, ik
wil dat hij zegt dat ik de enige ben. Maar tegelijk weet ik dat dat zinnetjes
zijn waar ik al lang niet meer in geloof. Grote kans dat ik nooit genoeg zal
hebben aan één man. En ook omgekeerd: de meeste mannen die ik ontmoet, hebben zelden genoeg aan één vrouw. Dus hoe doen we dat dan?
Ergens ver weg in een metro danst ze. Zij leeft in zijn 'time frame', zijn werelddeel. Niet ik.
Punt is dat ik de confrontatie voelde met mijn -uiteraard irreële- verwachtingen. Want
hoezeer ik ook probeerde om géén verwachtingen te hebben, mijn reacties en
gevoelens op de informatie die hij me gaf, logen er niet om. Ik werd jaloers en verdrietig tegelijk. En waarom? Om niks. Om verlangens
en dromen die geen deel uitmaken van de realiteit. Want wat hij zegt, is waar:
er is geen ‘ons’. En die is er ook nooit geweest.
‘Wij zijn kruispuntmensen’, zegt hij. En ik hoef niet te vragen wat hij in godsnaam
bedoelt. Ik zie het plaatje meteen, omdat hij met dit woord een idee uitdrukt
dat ik zelf al had bedacht, maar nooit eerder onder woorden bracht. Kruispuntliefjes. Dat zijn we, voor de volle
honderd procent. We ontmoeten elkaar op belangrijke kruispunten
in het leven. En het is het leven zelf dat hierover beslist. Het is een loslaten van verlangens, en een verwelkomen van wat op je weg komt. Dat is net de
schoonheid van zulke ontmoetingen. Uiteraard kan je niet zelf beslissen over zo'n kruispuntmomenten. Zo werkt
het niet. En dat is het mooiste en meest lastige tegelijk.
'In de momenten dat we bij elkaar zijn', zegt hij, 'delen we ons hele zelf. Jij en ik zitten in dezelfde levensfase: we zijn op zoek naar onze ziel. Wie ben ik? Wie ben jij? Wat is dat, het leven? In die zin vinden we elkaar telkens opnieuw, hebben we elkaar nog wat te leren.’
'In de momenten dat we bij elkaar zijn', zegt hij, 'delen we ons hele zelf. Jij en ik zitten in dezelfde levensfase: we zijn op zoek naar onze ziel. Wie ben ik? Wie ben jij? Wat is dat, het leven? In die zin vinden we elkaar telkens opnieuw, hebben we elkaar nog wat te leren.’
Ik huil zonder te weten waarom. Misschien van opluchting, omdat er eindelijk woorden bestaan voor wat wij tweeën zijn. We zijn geen 'ons', we zijn een ‘wij’ die nooit
eindigen zal, omdat ze er in de eerste plaats nooit is geweest.
Terwijl ik dit schrijf, is hij alweer vertrokken. Hij zit hij op zee bij acht
Beaufort. Ik maak me zorgen. Stormweer als dit is gevaarlijk. Ik klap mijn
laptop dicht en stap de douche in. Alles wat me van hem nog rest, een geur, een
verloren haartje, spoel ik van me af. Ik laat het toe: een oerschreeuw van ergens diep vanbinnen. Dan niets meer.