Jan Sluijters (1881-1957) |
In everything there is a crack. That is were the light gets in. (Leonard Cohen)
Je tikt me op de schouder en nog
voor ik me heb omgedraaid, gooi je het eruit:
‘Dit. Moet. Stoppen.'
(Krak. Een hart. Krak. Dat
brak. Je bent ongelooflijk mooi.)
Je mondhoeken krullen omhoog
in een lach. Je sexy ultralichte outfit in contrast met je bevel. Belachelijk
bijna. Ik lach je stralende ogen toe. Je wil sterk zijn, maar achter je ogen zie ik pijn. Pijn die ik
volledig voel. Jaloezie die ik begrijp. Je bent een kranige dame.
'Ik begrijp het', zeg ik.
'Ik kan het niet meer aan',
zeg je.
'Ik begrijp het,' zeg ik
nogmaals, niet in staat je pijn met woorden te verzachten.
Ik wil zeggen dat ik bloednerveus
ben nu je voor me staat. Je schoonheid overvalt me. Ondanks je verdriet voel ik
je wilskracht. Je ogen duwen me terug naar de plek waar jij denkt dat ik thuishoor: in het
ruisen van de wind, in welgevormde letters, in het wit tussen deze regels.
‘Nogmaals’, zeg ik, ‘ik besta
niet. Ik ben creatie, geboren uit leegte. Ik vulde zijn liefdesland met nieuw
verlangen. Je spreekt me aan en zoekt mijn blik. En toch: ik besta niet.
Begrijp je dat?’
Je zucht en je ogen worden
droeve poelen waarin ik afwachtend plons en spartel. Ik was geduldig (nog
steeds), voorzichtig (nog steeds), heb gegeven (te veel) en genomen (een overlevingspakketje)
en heb het dunne koord tussen realiteit en fictie steeds strak gehouden. Ik kan
hem ruiken (nog steeds), hem voelen (hoe zijn hand mijn lichaam schrijft). Vanaf vandaag
moet ik verdwijnen, zeg je.
'Hoe moet dat dan?' vraag ik.
'Hoe verdwijn ik?'
'Hij mag je niet meer
schrijven.'
‘Ach zo. Lege pagina’s
voortaan?’
‘Shit’, zeg je, ‘ik weet het
niet. God, ik wéét het niet! ’
'Je haat me’, zeg ik, ‘Toe
dan, zeg het, je haat me.'
'Ja, ik haat je.'
'Zeg het opnieuw: ik haat
je.'
'Ik haat je, ik haat je', zeg
je maar je lacht alweer.
‘Dit lucht op.’
'Je bent bang’, zeg ik.
'Ja. Ik ben bang van wat jij
tussen ons bent.'
'Focus je niet zo op mij.'
'Zeg me hoe! Je bent overal en elke dag aanwezig, in elke letter die hij schrijft,
in elk woord dat hij spreekt. Verdwijn. Alsjeblief?' Je mond aarzelt, blijft
hangen in het vraagteken. Ergens weet je dat het niet kan. Dat wat je vraagt
onmogelijk is.
Hij zal me niet schrijven.
Hij zal niet aan me denken
als hij de stad in wandelt.
Hij zal me niet voelen met blote voeten in een waterplas.
Hij zal mijn stem niet horen als
ik in de radio zing.
Hij zal me niet zien in de
ogen van anderen.
(en dan verschijn ik weer op een nieuw vel papier
maar dat heb jij nog niet gelezen)